Gedichten  van  ANDRÉS  TRAPIELLO
vertaald door Fa Claes


De Spaanse auteur Andrés Trapiello werd in 1953 in Manzaneda de Torío (León) geboren maar woont sinds 1975 in Madrid. Hij is dichter, romanschrijver, essayist, wellicht de auteur met de meeste publicaties. Als dichter publiceerde hij Junto al agua (1980), Las tradiciones (1982), La vida fácil (1985), El mismo libro (1989), die samen werden gepubliceerd onder de titel Las tradiciones (1991); verder nog Acaso una verdad (Premio Nacional de la Crítica, 1993), Poemas escogidos (1998), Rama desnuda (2001) y Un sueño en otro (2004).
Als romanschrijver is hij bekend voor zijn literaire thrillers waarmee hij de top van de Spaanse bestsellerlijsten bereikte. La tinta simpática (1988), El buque fantasma (1992), La malandanza (1996), Días y noches (2000) y Los amigos del crimen perfecto (2003), premio Nadal voor de roman, in het Nederlands verschenen als De vrienden van de perfecte misdaad (2005).
Van zijn dagboeken zijn al twaalf delen verschenen. Bovendien verschenen nog acht bundels met verhalen, artikels, essays die in feite nauw aansluiten bij die biografische cyclus.
Essays en studies gewijd aan de Spaanse literatuur verschenen in de bundelingen Clásicos de traje gris (1990), Sólo eran sombras (1997) y Los caminos de vuelta (2000).
Over buitenlandse literatuur spreekt hij in Viajeros y estables (1992).
Uitvoerigere studies over een specifiek onderwerp zijn: Las vidas de Miguel de Cervantes (1993), Las armas y las letras. Literatura y guerra civil 1936-1939 (1994), Los nietos del Cid. La nueva edad de oro, 1898-1914 (1997).
Verder heeft hij uitgaven voorbereid van o.a. Miguel de Unamuno en Manuel Machado.
Hij was directeur van de uitgeverij Trieste, is nu beheerder van de uitgavenreeks La Veleta in Granada.
Zijn werk werd bij herhaling bekroond.




AL DICTADO


A la casa volvieron
la carcoma y la araña.
Después de algunos días
de palabras, palabras y palabras
que antes de madurar
igual que uvas enfermas se secaban,
volvió la casa a entrar en su propio carmelo.
Y se hicieron audibles las hazañas
del pájaro carpintero en el olivo
y la canción de gesta que el rocío
destiló de la rosa en su mañana.

Ha terminado el día, el sol se ha puesto y en el cielo
un moribundo azul es lo que queda.
De nuevo se adivinan
ciertas voces que llegan
y ha dejado de oírse
el agua tras la adelfa.
Apenas soy capaz de distinguir
estas otras palabras.
Tan de noche se ha hecho que me refugio en ellas
igual que bajo piedra hace la araña
o esas otras carcomas que llamamos estrellas,
que ahora resplandecen y el infinito horadan.


De: Rama desnuda, 2001




LAS MERCEDES


Acurrucada duermes,
como duerme el pinzón sobre la rama,
la cabeza apoyada sobre el brazo
de ese viejo sillón, las piernas encogidas,
en el rojo escabel los pies de lado
y una ligera manta por encima
que arropa más que cuerpo, la conciencia
del tiempo que ha pasado por nosotros
haciéndonos a veces tan extraños.
Yo mismo en estos meses
llegué a pensarme muerto
también para el amor,
el tuyo, el mío, el de las cosas todas,
el que hace en nosotros más que un cauce,
el que nos vuelve barco y vela y viento,
y qué asustado estuve y qué perdido
y tan a mano de ese sordo dolor.
Ahora que duermes te lo digo,
me lo digo a mí mismo, en realidad,
parte también de la conciencia mía
y parte al fin del sueño.
Libre te miro, cual pintor que estudia
en la sorda escayola o en el mudo
bodegón de manzanas. Como ahora,
estaría mirándote mil años
mientras duermes urdimbres de ti misma,
sueño de mármol, música de fruto.
A tu rostro ha vuelto la muchacha
que fuiste y que ha dormido
contigo en este tiempo,
la misma, con el pelo tan negro
y la expresión tan niña
que un suave respirar pone a mi alcance.
Detrás está el balcón y una ventana
y en la ventana
esta tarde de marzo
que al fin se ha merecido ella a sí misma
tras larga lucha
con el cielo de jaspe
y sus vetas de oro y de tormenta
que nos dejó en la orilla,
siguiendo su camino.
Es esa luz la que se ha puesto en tus mejillas,
la que pulsa en la sien vago latido,
la que sella tus párpados cerrados,
y es más que luz, un alma
que estuviera tejida con las hebras
más finas y sedosas
para arroparte el sueño.
Justo encima de él, como saliendo
de ti, se ven los dos almendros blancos
a través del balcón, y la palmera
y los desnudos árboles, y al fondo,
detrás de su celaje, Las Mercedes.
Qué hermosa es esa casa tan derrotada y vieja
en estos días últimos de invierno,
como guardada toda
tras una celosía de ramajes sin hojas,
de rosales silvestres y de lilos
que embridan en sus brotes
también la primavera.
Es mucho más hermosa todavía
que oculta por la fronda
que pronto vestirá el viejo jardín.
Mira en sueños sus muros, son de oro,
y el tejado manchado por el musgo
y las ruinosas cuadras
y el paseo de árboles...
Todo nace de ti, es como una senda,
onda y prolongación del propio pelo
que te sirve de almohada.
Estás aquí dormida,
pero ese paisaje parece que es tu sueño
nimbando tu cabeza,
el sueño que ahora sueñas,
el que puso en tu boca hace ya un rato
sonreír inconsciente,
el que volvió a tu rostro
la muchacha que fuiste de piel suave
como flor de ese almendro.
Han florecido en ti también sus ramas,
se han vestido de blanco.
Aquí casi es de noche
pero allí la tarde
todavía resiste y de qué modo,
y una brisa templada las menea,
que así juntas parecen mariposas
doblándose cual barcos, velas, vientos.
Todo porque tú sueñas,
todo porque tú duermes.
Y acaso eres también la que me sueña ahora,
que hiciste que buscara este papel
labrado con la misma muda industria
que el adiós de un pañuelo
para que yo encontrara,
igual que la tormenta, mi camino
y escribiera estos versos,
que tú dictas.
No despiertes jamás, sigue viviéndome,
haz que los ciclos
se vayan sucediendo,
que florezcan las rosas y los lilos,
que el otoño les despoje de todo,
que jamás me levante de este sitio,
desde el cual te contemplo.
¿Anochece también en ese sueño?
Poco a poco las luces de la tarde
murieron temblorosas,
se perdieron contornos, se apagaron
las formas como sombras
de ramos ya marchitos.
Sólo una masa negra al fondo,
Las Mercedes, parece resistir
entre el boscaje umbrío,
y yo mismo también al lado tuyo,
soñándote a mi vez como la yedra joven
que crece entre las ruinas e ilumina la luna
desde su propio sueño.

BIJ DICTAAT


Ze keerden naar het huis terug
de houtworm en de spin.
Na enkele dagen van
woorden, woorden en woorden
die gelijk zieke druiven uitdroogden
nog voor ze rijp waren,
nam het huis zijn eigen kloosterstilte weer aan.
En in de olijfboom werden
de heldendaden van de specht hoorbaar
en het chanson de geste dat de dauw
uit de roos in haar ochtend distilleerde.

De dag is ten einde, de zon is ondergegaan en wat
aan de hemel overblijft is een stervensgereed blauw.
Opnieuw raad je
zekere stemmen die dichterbij komen
en achter de oleander heeft het water
opgehouden zich te laten horen.
Ik ben nauwelijks in staat
deze andere woorden te onderscheiden.
Het is zo laat geworden dat ik in hen ga schuilen
gelijk de spin dat doet onder steen
of die andere houtwormen die we sterren noemen,
die nu schitteren en het oneindige doorboren.







LAS MERCEDES


Ineengedoken slaap je
zoals de vink slaapt op de tak,
je hoofd gesteund op de armleuning
van deze oude zetel, je benen opgetrokken,
je voeten opzij op het rode voetbankje
en een lichte mantel over je
die meer dan lichaam, ook het bewustzijn toedekt
van de tijd die voor ons voorbijging
en ons soms zo vreemd maakte.
Ikzelf kwam er in deze maanden toe
te denken dat ik dood was,
ook voor de liefde,
de jouwe, de mijne, die van alle dingen,
die liefde die in ons meer dan een vaargeul maakt,
die liefde die ons tot boot maakt en zeil en wind,
en hoe geschrokken was ik en hoe verloren
en zo binnen handbereik van dat opgekropte leed.
Nu je slaapt, zeg ik het je,
ik zeg het tegen mezelf in feite,
het stamt ook uit mijn bewustzijn
en uiteindelijk stamt het uit de droom.
Vrijelijk bekijk ik je, zoals de schilder die een studie
maakt van het dove gips of van het zwijgzame
stilleven met appelen. Zoals nu
kon ik je duizend jaar staan bekijken
terwijl jij weefdraden over jezelf droomt,
droom ik van marmer, muziek van fruit.
Naar je gezicht is het meisje teruggekeerd
dat jij was en dat met je
heeft geslapen al deze tijd,
dezelfde met het zo zwarte haar
en het zo meisjesachtige uitzicht
dat een licht ademhalen binnen mijn bereik brengt.
Daarachter is een balkon en een raam
en in het raam
deze avond in maart
die uiteindelijk zichzelf is waard geweest
na lange strijd
met de hemel uit jaspis
en met zijn aders van goud en storm
die hij ons op de oever naliet
terwijl hij zijn weg vervolgde.
Dat is het licht dat op je wangen kwam liggen,
het licht dat een vage hartslag tokkelt op je slaap,
dat je gesloten oogleden verzegelt
en meer dan licht is, een ziel
die geweven zou zijn uit de fijnste
en meest zijdeachtige draden
om je droom toe te dekken.
Juist daarboven, alsof het
uit jou kwam, zie je doorheen het balkon
twee witte amandelbomen, en de palmboom
en de naakte bomen en op de achtergrond
achter zijn wolkenschemer Las Mercedes.
Hoe mooi is dat zo vervallen en oude huis
in deze laatste winterdagen
zoals het alles bewaarde
achter een gordijn van takken zonder blaren,
van hondsroos en van seringen
die in hun knoppen ook
de lente in bedwang houden.
Het is nog altijd veel mooier
dan verborgen door het loof
dat binnenkort de oude tuin zal overdekken.
Bekijk rustig zijn muren, van goud zijn ze,
en het dak dat door mos is gevlekt
en de bouwvallige paardenstallen
en de laan met bomen...
Alles ontstaat uit jou, het is gelijk een weg,
golf en verlenging van je eigen haar
dat je tot hoofdkussen dient.
Je ligt hier te slapen
maar het blijkt dat dit landschap je droom is
die je hoofd met een lichtkrans omringt,
de droom die je nu droomt,
de droom die al enkele tijd een onbewust
glimlachen om je mond legde,
die naar je gezicht het meisje
terugbracht dat je was, het meisje met de zachte huid
gelijk bloesem van deze amandelboom.
Ook hun takken zijn in jou in bloei gaan staan,
ze hebben zich in het wit gekleed.
Het is bijna avond hier,
maar ginder biedt de middag
nog weerstand en op welke manier,
en een lauwe bries beweegt ze
zodat ze zo samen op vlinders gelijken
die zich verdubbelen gelijk boten, zeilen, de wind.
Dat alles omdat jij droomt,
dat alles omdat jij slaapt.
En misschien ben jij ook degene die mij nu droomt,
die maakte dat ik dit blad papier zocht
bewerkt met dezelfde woordloze nijverheid
als het vaarwel van een zakdoek,
opdat ik net gelijk de storm
mijn weg zou vinden
en deze verzen schrijven
die jij dicteert.
Word nooit wakker, ga voort mij te leven,
maak dat de cycli
elkaar blijven opvolgen,
dat de rozen en de seringen bloeien,
dat de herfst ze alles ontneemt,
dat ik nooit van deze plaats wegga
vanwaar ik je gadesla.
Wordt het ook avond in deze droom?
Beetje bij beetje stierven de bevende
lichten van de middag uit,
omtrekken gingen verloren, de vormen
doofden uit gelijk schaduwen
van reeds verwelkte ruikers.
Alleen een zwarte massa op de achtergrond,
Las Mercedes, scheen tussen
het schaduwrijke bosje te weerstaan,
en aan jouw zijde ook ikzelf
die jou op mijn beurt droom als de jonge klimop
die tussen de bouwvallen groeit en de maan verlicht
vanuit zijn eigen droom.





Terug naar Index